‘Filosofie is denken over denken’, luidt de beste definitie die ik tijdens mijn filosofiestudie heb opgepikt. Toen ik in 1994 de filosofiefaculteit van de Universiteit van Amsterdam verliet, was de hersenscanner die voor het eerst levende hersenen in actie laat zien (functionele-MRI, kortweg fMRI) net uitgevonden, als aanpassing op de al langer bestaande MRI-scanner. ‘Denken over denken’ is daarmee voorgoed veranderd. Vragen waar we vroeger alleen maar over konden filosoferen, kunnen we nu experimenteel onderzoeken. Dat is vooruitgang. Laat ik twee voorbeelden geven.
Het eerste voorbeeld is de ontdekking van ‘spiegelneuronen’. Spiegelneuronen zijn een curieuze soort. Deze hersencellen vuren niet alleen wanneer je zelf een handeling uitvoert, maar ook als je alleen ziet dat een ander een handeling uitvoert waarmee je vertrouwd bent. Het waarnemen van een bekende handeling houdt je als het ware een spiegel voor: zien is voor deze specifieke neuronen hetzelfde als doen.
In 1996 werden spiegelneuronen met geïmplanteerde micro-elektroden ontdekt bij makaken, een apensoort. Later werd met hersenscantechnieken indirect aangetoond dat mensen ze ook hebben. Tegenwoordig wordt het systeem van spiegelneuronen gezien als een primitieve neurale versie van het ontstaan van empathie, het ontstaan van imitatiegedrag en het begrijpen van metaforen. Spiegelneuronen geven ons experimentele handvaten waarmee we grip kunnen krijgen op wat ooit alleen maar filosofische vragen waren.
Het tweede voorbeeld gaat over ethische dilemma’s. Het is een klassiek voorbeeld waar hersenscantechnieken nieuw licht op hebben geworpen. Een treintje dreigt vijf mensen te doden die op een spoorlijn staan. In het eerste geval kun je deze vijf mensen redden door een hendel over te halen. Het treintje kiest daardoor een ander spoor, waardoor helaas wel een ander persoon wordt overreden. In het tweede geval moet je iemand van een brug voor het treintje duwen om de vijf mensen te redden. Twee gevallen met hetzelfde resultaat: vijf mensen worden gered, eentje komt om. Het verschil tussen beide is dat het tweede een persoonlijk ingrijpen vergt (iemand naar beneden duwen), en het eerste een niet-persoonlijk ingrijpen (een hendel overhalen).
In 2001 lieten Amerikaanse onderzoekers in een fMRI-experiment zien dat hersengebieden die een rol spelen bij emoties veel actiever zijn bij moreel-persoonlijke dilemma’s dan bij moreel-onpersoonlijke en niet-morele dilemma’s. En bij mensen die toch ‘ja’ antwoordden bij een moreel-persoonlijk dilemma (ja, je mag de vreemdeling naar beneden duwen om vijf andere te redden) bleek de reactietijd om tot het antwoord te komen langer dan bij diegenen die op dezelfde vraag ‘nee’ antwoordden. Kennelijk was er een flinke strijd in hun hersenen aan de gang tussen het beslissen op basis van volledig bewuste logica en op basis van onbewuste emoties. Filosofen en psychologen hebben dit soort problemen lang bestudeerd, maar nooit waren ze in staat te kijken hoe de hersenen dergelijke problemen oplossen.
Natuurlijk geven de hersenwetenschappen geen pasklaar antwoord op klassieke filosofische vragen zoals wat het goede, het schone en het ware is, of wat bewustzijn is. Maar elke filosoof die zichzelf serieus neemt kan niet meer ongeïnteresseerd en arrogant voorbij lopen aan de spectaculaire inzichten die de hersenwetenschappen de afgelopen twee decennia hebben opgeleverd. Toch gebeurt dat helaas maar al te vaak.