Ooit bezocht ik het Poolse kustplaatsje Ustka, aan de Baltische Zee. Mijn Lonely Planet-reisgids – toch vaak een betrouwbare kameraad gebleken – meldde dat het eigenlijk niet de moeite waard was naar Ustka af te reizen. Maar een reisgids is slechts een richtingaanwijzer. En af en toe moet je die volledig negeren. Gewoon weg van de snelweg, een gek karrenspoor volgend. Dan kom je wél in Ustka terecht, en dan blijkt het meer dan de moeite waard. Toen ik er vertrok had ik het gevoel een stukje van mezelf achter te laten. Het aangenaamste, maar ook het pijnlijkste dat de reiziger kan overkomen.
Diezelfde reiziger nam nu alle Krakow-reisgidsen door die hij maar kon vinden, spelde elke letter, ontleedde elke foto, elk schilderij, elk detail, elke kerk van binnen en van buiten. Het marktplein had hij al vaker op foto gezien dan in het echt, de Wawelheuvel kende hij als zijn broekzak. Krakow bestond al in zijn hoofd voordat hij er ook maar een stap had gezet. Hij kon er wel een maquette van maken als het moest. Waarom zou hij überhaupt nog willen gaan? ‘Alle ellende komt voort uit het feit dat een mens niet gewoon rustig thuis kan blijven zitten’, had de Franse filosoof en wiskundige Blaise Pascal gezegd.
Maar de reiziger is ongehoorzaam en onrustig, houdt zich niet aan Pascals devies en trekt toch naar Krakow. Hij komt aan in de stad, zuigt elke straathoek op, spreekt mensen aan, draait elke steen om en weerom, observeert, ruikt en proeft. Alle reisgidsen samen verstommen. Ze blijken niet meer dan een armetierige projectie. Het altaar van Veit Stoss in de Mariackikerk is ineens oneindig veel groter dan hij zich op grond van de foto voorstelde: vijf houten panelen van elf bij twaalf meter met bijbelse voorstellingen – een Gotisch meesterwerk; de muziek waarin de stad zich hult – jazz, hardrock, Bach, Joodse klezmer – klonk uit geen enkele reisgids; Wyspianski’s glas-in-loodraam in de Fransiscanerkerk zwelt op tot angstaanjagende en overrompelende grootte: weergaloos golvende wolkenblauwe, azuurblauwe en donkerblauwe vlakken vlammen van Gods mantel; gele en groene vlakken wapperen van gezicht en handen. De reiziger voelt zich nederig als hij omhoog kijk. De handen lijken zich vanaf een paar meter hoogte om hem heen te krommen. Vlammen bliksemen omlaag. In de reisgids had hij slechts een koddig stripplaatje gezien.
De mensen van vlees en bloed, de toevallige ontmoetingen. Die blijken op elke reis weer het belangrijkste gemis van de reisgids. De nonnen van net twintig die vredig over de markt van Krakow trekken, zorgvuldig elke wereldse blik vermijdend. De opwaaiende zomerjurkjes, de steltlopers bij het straatfestival, de jazztrompettist die zijn publiek inpakt, de Poolse schoolkinderen die meer interesse hebben in de vreemde reiziger dan in de Poolse historie. De reiziger wordt ineens een deel van de stad. Krakow zonder hem is anders dan Krakow met hem. Hij verandert de stad.
Als hij de stad achterlaat, laat hij weer een deel van zichzelf achter. Weer is het aangenaam en pijnlijk tegelijk. Als hij thuis zit, vredig in Amsterdam, wil hij meteen weer terug naar Krakow.